Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD4784

Datum uitspraak2001-08-23
Datum gepubliceerd2001-11-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers00/29 ANW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te Arnhem Sector bestuursrecht Reg.nr.: 00/29 ANW UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: A, weduwe van B wonende te C, eiseres, en de Sociale Verzekeringsbank, vestiging Nijmegen, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 10 december 1999 2. Procesverloop Bij besluit van 26 juli 1999 heeft verweerder de hoogte van de uitkering die eiseres ontvangt in het kader van de Algemene nabestaandenwet (Anw) met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 1999 nader (lager) vastgesteld en een bedrag van f 2103,11 bruto van eiseres teruggevorderd. Tegen dit besluit is namens eiseres op 10 augustus 1999 bezwaar gemaakt. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het eerdergenoemde besluit gehandhaafd. Tegen dit besluit heeft mr. J.D. van Alphen, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, namens eiser op 5 januari 2000 beroep bij de rechtbank ingesteld. Verweerder heeft op 8 februari 2000 een verweerschrift ingediend. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 9 augustus 2001. Namens eisers zijn verschenen mw.mr. M.A.T. Sick, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand alsmede D, broer van eiseres. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. H. Xhonneux, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank. 3. Overwegingen In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan. De rechtbank overweegt als volgt. De echtgenoot van eiseres overleed op […] oktober 1998, waarop aan eiseres ingaande die datum een inkomensafhankelijke nabestaandenuitkering krachtens de Anw werd toegekend van f 1486,49 bruto per maand. Daarbij was rekening gehouden met maandelijkse inkomsten die eiseres uit een dienstbetrekking genoot. Op 8 maart 1999 deed eiseres aan verweerder opgave van (onder meer) een in december 1998 ontvangen winstdelingsuitkering over 1998 ad f 1600,-. Eiseres sprak daarbij de verwachting uit dat genoemd bedrag zal worden herleid tot een bedrag per maand en aldus voor slechts 3/12 deel mee zal tellen bij herberekening van –en een eventuele correctie op- de per 1 oktober 1998 toegekende Anw-uitkering. Bij besluit van 26 juli 1999 heeft verweerder het recht op uitkering met ingang van 1 januari 1999 nader vastgesteld op f 1415,01 bruto per maand en de ten onrechte betaalde uitkering vanaf december 1998 (bruto f 2103,11) teruggevorderd. Uit de tot de stukken behorende berekening blijkt dat in het teruggevorderde bedrag is begrepen volgens verweerder ten onrechte betaalde uitkering over december 1998, in welk verband verweerder de winstdelingsuitkering van f 1600,- geheel heeft toegerekend aan de maand december 1998. De rechtbank moet evenwel vaststellen dat noch in het bestreden besluit noch in een ander besluit het recht op uitkering over december 1998 (nader) is vastgesteld. Uit de stukken en het verhandelde is de rechtbank gebleken dat eiseres uitsluitend bezwaren heeft tegen de wijze waarop verweerder het recht op uitkering in december 1998 voor wat betreft de winstdelingsuitkering heeft berekend en de terugvordering voor zover die betrekking heeft op die maand. Nu evenwel ten aanzien van december 1998 een zogeheten“moederbesluit“ ontbreekt moet worden vastgesteld dat het recht op uitkering over die maand door verweerder niet nader is vastgesteld en dat de terugvordering, voor zover die is bestreden, grondslag mist. Verweerder was derhalve niet bevoegd het terugvorderingsbesluit te nemen. Het bestreden besluit moet reeds hierom worden vernietigd en het beroep is gegrond. Mede op verzoek van partijen zal de rechtbank ten behoeve van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar ingaan op de partijen verdeeld houdende rechtsvraag omtrent de toerekening van de winstdelingsuitkering. Artikel 8, eerste lid, van het op artikel 10, tweede lid van de Anw gebaseerde Inkomens- en samenloopbesluit Anw (Besluit van 10 juni 1996, Stb 1996, 306) luidt als volgt: Het inkomen uit of in verband met arbeid uit het bedrijfs- of beroepsleven wordt vastgesteld op het tot een bedrag per maand herleide inkomen, bedoeld in de artikelen 3 tot en met 7, dat de uitkeringsgerechtigde in de maand waarover het recht op uitkering wordt vastgesteld, verwerft. Voorts hanteert verweerder blijkens de Beleidsregels SVB 1998 –die overigens op dit punt gelijk zijn aan de Beleidsregels SVB 1999- het volgende beleid. „In geval van inkomen dat met een andere periodiciteit dan eens per maand wordt betaald, of ingeval het maandinkomen afhankelijk is van het aantal werkdagen, wordt het inkomen herleid tot een inkomen per maand. Hierbij hanteert de SVB het volgende beleid. Winst uit onderneming wordt geacht gelijkelijk over het boek- of kalenderjaar te zijn genoten. Bij ontvangst van een nabetaling ineens van loon of uitkering wordt dit bedrag toegerekend aan de volledige periode waarop de nabetaling betrekking heeft. Het inkomen is immers in dat volledige tijdvak verworven, ook al is het toen nog niet genoten. Een eenmalige uitkering die na afloop van een dienstbetrekking aan de werknemer wordt betaald, wordt niet als inkomen beschouwd.“. Volgens verweerder is dit beleid niet van toepassing op „niet-reguliere“ inkomensvormen zoals winstdelingen. De rechtbank kan die opvatting niet onderschrijven omdat de tekst van de beleidsregels voor dat onderscheid geen steun biedt. Mitsdien is de rechtbank van oordeel dat de winstdelingsuitkering, waaromtrent partijen niet van mening verschillen dat die in dit geval maandelijks wordt opgebouwd, moet worden toegerekend aan de periode waarop die betrekking heeft (1998) en worden herleid tot een inkomen per maand. Daaruit volgt, nu de Anw-uitkering per oktober 1998 is uitgegaan, dat de winstdelingsuitkering moet worden toegerekend aan de maanden oktober, november en december 1998, elk voor 1/12 van f 1600,-. De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Deze kosten worden begroot op f 1420,- ter zake van beroepsmatige rechtsbijstand. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van f 1420,-; bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ad f 60,- aan haar vergoedt. Aldus gegeven door mr. J.J. Penning, rechter, en in het openbaar uitgesproken op , in tegenwoordigheid van J.B.M. Wassink als griffier. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Verzonden op: